Page 106 - HOOFDPERSONEN IN DE ZAAK DE LAERE
P. 106

te geven tot herziening van het arrest, gewezen door het Hof van Assisen van Oost-Vlaanderen op 8
             november 1950.’

                                                            *

             Op l8 oktober 1955 gaf de Procureur-generaal bij het Hof van Beroep te Gent op zijn beurt
             opdracht aan de hoofdcommissaris van de Gerechtelijke Politie (de h. De Caestecker die spoedig
             overtuigd werd van de onschuld van De Laere) over te gaan in samenwerking met de
             Politiecommissaris van St.-Niklaas (de h. Cryns) tot een vooronderzoek betreffende de feiten die
             door De Laere als 'nieuw' werden aangevoerd.

             Uit het Proces-verbaal van dit vooronderzoek blijkt evenwel –hoe ongelooflijk dit ook weer mag
             klinken- dat deze opdracht niet in samenwerking is geschied. Politiecommissaris Cryns heeft zijn
             medewerking inderdaad niet verleend. Hij heeft zelfs niet eens een verklaring afgelegd!

                                                            *

             Het Hof van Beroep dat de zaak te behandelen kreeg, was voorgezeten door Eerste Voorzitter Leon
             Van Winckel. Als bijzittende raadsheren zetelden de heren Verougstrate en de Vreese. Het
             Openbaar Ministerie werd waargenomen door dezelfde Advocaat- generaal die voor het Hof van
             Assisen tegen Frans De Laere de doodstraf had gevorderd.

             Nu dient gezegd dat weliswaar geen enkele wetsbepaling belet dat dezelfde magistraat, die de
             debatten voor een Hof van Assisen heeft bijgewoond en tegen de beklaagde de straf heeft
             gevorderd, weer als Openbaar Ministerie zou optreden in het onderzoek van de aanvraag tot
             herziening van het arrest dat door dat zelfde Assisenhof gewezen werd.
             Maar, en elkeen zal dit ongetwijfeld met veel nadruk onderschrijven, het ware alleszins toch veel
             rechtvaardiger geweest dat Advocaat-generaal Van Houdt in dit zo delicate herzieningsproces
             geen stem had gehad.

             Indien men de voorbereidende werkzaamheden van de wet van l8 juni 1894 op de aanvragen tot
             herziening onderzoekt, valt het op dat de wetgever zich uitdrukkelijk heeft uitgesproken tegen de
             tussenkomst, in het nieuwe onderzoek, van magistraten welke bij het eerste onderzoek betrokken
             waren. De Kamercommissie heeft inderdaad een amendement verworpen waarbij bedongen werd
             dat, om ontvankelijk te zijn, een vraag tot herziening moest gesteund worden op een gunstig advies
             van de magistraten die de veroordeling hadden uitgesproken. Deze verwerping steunde zich op de
             volgende reden : 'qu'arriverait-il si ces magistrats, mis en demeure d'avouer qu'ils ont condamné un
             innoncent, émettent deux avis différents ?'

             De vraag kan zelfs gesteld worden of het niet rechtvaardiger zou zijn de nieuwe feiten voor
             onderzoek steeds te verzenden naar een Hof van Beroep dat er vroeger geen kennis van genomen
             heeft. De wet van 18 juni 1894 voorziet dit trouwens wanneer het gaat om een herzieningsproces
             ingevolge een tegenstrijdigheid van twee vonnissen of arresten. In dat geval moet de verzending
             verplichtend geschieden naar een ander Hof van Beroep.
             Als dit geldt voor een dubbele veroordeling, hoeveel gewichtiger zijn dan de redenen niet om
             eenzelfde maatregel te eisen in een herzieningszaak waarvan de behandeling gesteund is op nieuwe
             feiten!




             106
   101   102   103   104   105   106   107   108   109   110   111