Page 87 - HOOFDPERSONEN IN DE ZAAK DE LAERE
P. 87
Na lezing ten andere van het verslag zelve heeft mijn ambt klaar doen inzien hoe noodzakelijk deze
samenwerking was.
Wat paragraaf 3, van uw brief betreft, dit is hier hoger beantwoord onder nummer 1 tot en met 6.
U beweert van collega Piret nooit iets vernomen te hebben. Het behoort de aanstellende rechtbank
of rechter niet zich met de wijze van den aanvang der werkzaamheden van het aangestelde
collegium in te laten.
Verder zegt U dat het U aangenaam zou wezen te vernemen wat er thans moet gedaan worden
opdat uw ereloon uitbetaald worden. Ik zie geen ander middel in, dan dat de aanvaarde opdracht
zoals ze voorgeschreven is te vervullen,
Wil aanvaarden, Mijnheer de Deskundige, de betuiging mijner oprechte gevoelens van
hoogachting.
De Onderzoeksrechter.
13. HET ANTWOORD VAN PROF. BESSEMANS (stuk 427)
Gent, den 7n Augustus 1949.
Mijnheer de Onderzoeksrechter,
Uw brief van 5 dezer waarop U het mij, hoop ik, niet ten kwade zult duiden dat ik wat volgt meen
te moeten antwoorden.
Op opdracht van 4 en deze van 7 December 1948 stelden inderdaad drie deskundigen aan uw
nummer 5 en 6. Doch zoals ik U bij mijn vorig schrijven weten liet, heb ik dit van meet af uit het
oog verloren en is het van mijnentwege een verstrooiing geweest dat ik bij het vervullen mijner
zending - ik ben er slechts in April 1949 mee kunnen beginnen - aan Dr. Piret niet meer gedacht
heb. Ik heb U eenvoudig de reden mijner verstrooidheid medegedeeld en veronderstel dat U er toch
geen graten in hebt gevonden.
U schrijft dat ik "beweer" van collega Piret nooit iets vernomen te hebben. Het ware me toegelaten
U te zeggen dat hetgeen bewering van mijnentwege maar wel een verklaring is, waar niemand mag
aan twijfelen.
Op 7 Mei 1949, uw nummer 1) drong U aan om het verslag in zake De Laere te bekomen. Doch in
dit schrijven was er geen herinnering aan een collegium.
Anders had voorzeker mijn verstrooidheid opgehouden te bestaan.
Als ik later antwoord "Ons onderzoek..." uw nummer 2) dan bedoelde ik voor mij: Prof. Thomas en
ik zelf. Want toen was ik nog altijd Dr. Piret vergeten.
Op 16 Juli 1949, schreef U mij wel dat zelfde brief naar mijn 2 andere collega' s deskundigen werd
gestuurd uw nummer 3). Doch het is precies deze uw brief dien ik bedoel in mijn antwoord van 31
Juli laatst leden. "
Als U op 20 Juli 1949, mijn bijzondere aandacht op het aangestelde collegium van 3 deskundigen
trekt, dan was ons verslag van Prof. Thomas en me zelf juist zoals op 16n der zelfde maand reeds
ten einde, U schrijft dat trouwens zelf.
Mijn uitleg van 31 Juli ll. is bijgevolg helemaal correct en geenszins van aard uw verwondering op
te wekken. Immers een verstrooiing is altijd mogelijk en toen, als gevolg hiervan, het verslag door
Prof. Thomas en me zelf alleen was afgemaakt, zag ik niet in hoe uw twee later toegekomen
brieven daar nog iets kon den aan veranderen.
Nu vraagt U mij de aanvaarde opdracht zoals ze voorgeschreven werd te vervullen. Daartoe ben ik
gaarne bereid. Ik vraag me echter af hoe ik het zou kunnen doen. Aan Dr. Piret vragen of hij met
Professor Thomas en me zelf eens is en hem in bevestigend geval te verzoeken het verslag zoals het
is voor goedkeuring te ondertekenen of wat ?
Gaarne zou ik hieromtrent uw zienswijze vernemen.
87